Met Monique naar de Dominicaanse Republiek

Verre Avonturen

Niet vaak, en meestal met een schok, herken ik de mongool in mijzelf. Dan ben ik het opeens die, tegen beter weten in, met een schaar in een stopcontact zit te poeren. Je wéét dat het misgaat, en in de ijdele hoop dat de klap je dit keer bespaard zal blijven, lik je nog eens overmoedig aan de punten. Maar niemand blijft iets bespaard. Mongolen, mensen die last-minutes boeken, allemaal hebben we een prijs te betalen. Wie niet luisteren wil, moet maar voelen. En wie dan nog niet luisteren wil, die mag met Monique naar de Dominicaanse Republiek.

tekst Ferdinand Beltman

Het was een warme, warme avond. Beklemmend in meerdere opzichten. De taco’s waren zwijgend naar binnen gewerkt, de wijn in woede soldaat gemaakt en het moment was daar dat men zich ongemakkelijk begon te voelen. Op de hitte na, wilde iedereen zich zo snel mogelijk uit de voeten maken, zo leek het. Weg van de beschamende situatie, weg van die eikel die niets klaar wist te krijgen. En terecht. Mijn vriendin was drie dagen overtijd; vrijdag was haar vakantie begonnen en nu, zondagavond wisten we zelfs nog niet eens wáár naar toe te gaan. Laf als ik ben, had ik het weer eens op de spreekwoordelijke last minute laten aankomen. Mijn kalende hoofd en vetschort ten spijt, had ik me nog de student gewaand die het zich kon veroorloven met een rugzakje de godganse dag op Schiphol rond te hangen, wachtend op een buitenkansje naar, zeg, Timisoara. En dat zou ook heel leuk geweest zijn, ware het niet dat we nu grote mensen zijn. Grote mensen met vakantiedagen. Waarvan ik er zojuist drie verneukt had.

‘Hebben jullie bezwaar tegen lang vliegen?’ Ik veerde op. Mijn zusje! Uren geleden had ze stilletjes het als-blikken-konden-doden-theater verruild voor het internet, en nu had ze misschien iets voor ons gevonden. Een dumpvlucht van Martinair naar Punta Cana. Tranen sprongen in mijn ogen. Dit hier werd een valreep genoemd. En juist daarop had mijn zusje nu een reis voor ons gevonden. Gesprekken werden gestaakt, vers aangestoken sigaretten uitgetrapt en stoelen ruw naar achteren geschoven. Dit wonder wilde men zelf aanschouwen. De kreten die geslaakt werden bij het zien van de prijzen werden enkel overstemd door het buikhuilen dat ik deed toen eindelijk het besef indaalde waar dat Punta Nogwat eigenlijk lag. Een parade van palmbomen –van dat laffe soort dat quasi relaxed een beetje over zee hangt, hagelwitte stranden en dure hotels trok op het scherm aan mij voorbij. Volbloed ariërs met vlezige wangen en dito kinderen spelend in de branding, oude mannen in gele broeken op golfbanen en echte koks –want met hoge muts- poserend voor krankzinnige buffetten; ik wist genoeg. Dit zou heel erg erg worden. Erg ver, erg decadent, maar vooral erg beschamend. Een resort op Dominicaanse Republiek, godverdomme. En dat vóór je dertigste. 

Met de troostende gedachte dat ik alleen met het pistool op de borst had geboekt, stond ik twee dagen later in een slurf. Dieptriest, maar in een slurf. Zo gauw ik die uit was, kon ik niet meer terug en zat ik negen uur later onherroepelijk op een eiland in de Caribische zee. Hoe dat eiland er uit zag, wat voor taaltje men daar sprak of wat men daar zoal deed; ik zou er snel genoeg achter komen. Ik perste me in het mij toegewezen kinderzitje, zei nog iets liefs tegen m’n vriendin en maakte me klaar voor een hel van vlucht. Met m’n benen in m’n nek en het gangreen aan m’n reet, hoopte ik dat alles snel voorbij mocht zijn. Maar helaas wist ik beter.

Voor 600 euri kun je niet én naar de andere kant van de bol vliegen én menselijk behandeld worden. Had men mij als vlees verzonden, dan had FedEx voor een enkele reis al het vierdubbele gevraagd, dus mond houden en stil zijn. Maar terwijl ik in stilte leed en vol afgrijzen het misvormende effect van mijn zojuist gekregen spataderen bestudeerde, braken losgeslagen provincialen achter mij de tent af. Het ging om een koptelefoon waarvoor al dan niet betaald diende te worden. Een van de opstandigen had gedacht gis te zijn door z’n eigen koptelefoon in te pluggen, maar was in razernij ontstoken toen bleek dat die vlieger niet opging. Van de scheldpartij die volgde, heb ik zo weinig mogelijk proberen mee te krijgen, maar ‘kankerhoer’, of een variant daarvan, was onbetwist het meest overtuigende argument. Niet omdat het verlegen rode pakje nou direct aanspraak maakte op een titel van dergelijke strekking, maar omdat de overige passagiers er keer op keer joelend mee instemden. ‘Meneer, helaas is het zo..’, ‘Ah joh, kankerhoer’, [gejoel] ‘…lagere kosten, minder service en daaro…’ ‘En daarom wat, rooie hoer, [gejoel]’, ‘…’. Had Monique op de poster nog zo blij gekeken, haar grijns had iets tragisch toen ze gratis headsets aan het halve vliegtuig uitdeelde.

De vlucht was een beproeving. En daarom was ik ook niet verbaasd toen ik bovenaan de vliegtuigtrap plots warme tranen van geluk langs m’n wangen voelde stromen. In een ogenblik had ik al gezien dat alle ingrediënten voor een goede vakantie aanwezig waren. Zon, zee en negers, en in zo’n overvloed dat ik er labiel van werd. Van al het buitenland dat Nederland heeft, was dit misschien wel het leukste. Nog leuker werd het toen bleek dat Dominicanen van een rochel en ei moesten leven. Op de kip-index –welvaart gemeten aan het aantal dagen dat iemand moet werken om een kip te kunnen kopen- scoorden de eilandgasten bijzonder laag, en dus was het veilig te stellen dat we de komende weken koningen voor half geld waren. Het leed gleed als een natte aap van mijn schouders. Nog even volhouden, en ik zat met m’n mooie vriendinnetje mooi daquiri’s te drinken in de mooie ondergaande zon.

Mooi niet. Het ging al mis toen ik net iets te joviaal een taxi probeerde te regelen. Vadsige gasten met de oogopslag en het goud van Winston Bogarde hingen verveeld over de deuren van hun glimmende minivans. Dolbij eindelijk weer wat Spaans te kunnen spreken, zette ik volledig verkeerd in. ‘Kommo-estas, kabron?’ Dreigend kwam er een roedel chauffeurs op ons af. In vloeiend Engels gaven ze ons te verstaan dat we twee opties hadden; óf met hen meegaan. óf sterven. Het kwam er op neer dat de Dominicanen de zonen van Sam zijn, en dat deze taxichauffeurs van God gezonden waren om ons door deze doodsvallei te loodsen. En ja, daar hing een prijskaartje aan. Uiteindelijk lukte het me om de zwakkere van de groep af te zonderen, en gleden we voor drie dollar minder de nacht in. In de tien minuten die de oplichter nodig had om zijn buit te verdienen, klaagde hij steen en been over de slechte staat van zijn land. En dat terwijl we over gloednieuw asfalt langs prachtige nieuwbouw zoefden. Nergens toeterende taxibusjes, scooters of bussen, nergens stalletjes op straat, maar overal politie en om de twee kilometer een of ander kolossaal Mövenpickresort. Billboards adverteerden voor casino’s, wildwaterparken, cartbanen en shopping malls, maar de fotogenieke inboorling gehurkt voor een koolvuurtje was ver te zoeken. Dit kon weleens een dure grap gaan worden.

Toen het busje halt hield, bevonden we ons op een soort van Hollywoodset. Een smalle zandweg, met aan weerszijden hotels, strekte zich eindeloos voor ons uit. Dikke Duitse meisjes met brandblaren tussen hun dreadlocks, ranzige buiken voortgestuwd door zestigers met foute petjes en geknakte kindhoertjes zorgden voor de sfeer. Hoteleigenaren, receptionisten en kamermeisjes allemaal keerden ze zich tegen ons. Onderhandelen zat er niet bij; de hoofdprijs voor een kamer met kapotte airco. En alsof dat nog niet erg genoeg was, werden we ook maar meteen gelabeld. Ik verzette me nog hevig tegen het fluoriserende polsbandje, maar voelde me net een resusaapje dat protesteert tegen rectaal onderzoek. Net als het aapje, koesterde ik geen enkele illusie dat mijn protest gehoord zou worden, maar lijfsbehoud verplichtte me de moor aan gene zijde van de balie aan te vallen. Echter zonder resultaat. Een uur later lag ik huilend in bed. Met oormerk en al.

De volgende dag waren we al vroeg op. Met militaire precisie planden we onze vlucht. Eerst zouden we ons volvreten aan het ontbijt, dan zouden we een strandwandeling maken om de vluchtroute te bepalen en daarna zouden we de sprong wagen. Als het meezat, waren we tegen tienen weg. Maar het zat niet mee. Hoe ze het hebben gedaan weet ik niet, maar men had ons door. Alsof ze roken dat we van plan waren onze dollars ergens anders te besteden, stoven ze vanuit alle hoeken en gaten op ons af. ‘They’ll kill you, sir’ was de weinig bemoedigende groet van een tuinman. ‘Outside is no security’ die van de strandwachter. Maar we zijn ontsnapt. Al kostte het ons uren om van het terrein af te komen, en al hebben we eindeloos moeten zoeken naar een taxi, het is gelukt. Triomfantelijk scheurde ik het gemeen scherpe welvaartsbandje door m’n pols. Free at last. Auw.

 

 

De mensen uit het vliegtuig hebben we in de twee weken die volgden nog twee keer gezien. Eén keer toen ze in de alleraardigste hoofdstad door een schreeuwigere touroperator en onder politiebegeleiding(!) van bazaar naar bazaar werden gedirigeerd en een keer wachtend op de vertraagde vlucht naar huis. De blik in hun ogen, toen wij net voor vertrek in ons eigen vliegtuigje aankwamen, was veelzeggend. Misschien hadden ze verwacht dat we beroofd, geslagen en verkracht de hal zouden binnenstrompelen, misschien hadden ze het zelfs gehoopt, maar vette pech. Ik had zojuist de leukste tien dagen van m’n leven beleefd. Met bus, boot, scooter en vliegtuig hadden we zo’n beetje elke hoek van het eiland verkend en besloten dat dit óns paradijsje zou gaan worden. Zelden had ik zo lekker gegeten, in zulk helder water gedoken of me zo ontspannen gevoeld, als hier. Tevreden vouwde ik me even later in een vliegtuigstoel.

Ik was moe en voldaan en wilde juist gaan slapen toen er opnieuw tumult uitbrak. Dit keerde had de woedende massa roodverbrand vlees de reisleider op het oog. Het hotel was kut, de kamers klote, de bar te duur en werd de laatste dagen ook opvallend veel uit de reet gepist. Met grijns hoorde ik het allemaal aan. ‘Ons paps is ziek, ons mams hebbut an d’r dermen en Manon is…’ ‘…Een kankerhoer’, fluisterde ik vals en trok het dekentje tot over mijn ogen.